Mijn vader leeft niet meer. Hij overleed in 2001. Toen Philips nog Philips was. En Strijp‑S nog nét het oude Strijp‑S. Als ik rond‑leidingen geef vertel ik wel eens over hem en zeg dan vaak dat ik me afvraag hoe hij dit gebied zou ervaren als hij nu ineens terug zou komen.
Ik denk dat hij van een afstand niet eens veel verschil zou zien. De gebouwen staan er grotendeels nog en de klok op het Klok‑gebouw tikt nog steeds de minuten rond. Dichterbij gekomen zou hij zich verbazen over de transitie. Over de horeca, de andere bedrijvigheid en vast ook over de loze leidingen boven zijn hoofd. Want wat heb je daar nu weer aan?
Ik zou een arm om hem heen slaan (het is immers best bijzonder dat hij weer terug is) en we zouden denk ik samen op een bankje in de zon gaan zitten. Op de Torenallee. Ik zou hem laten vertellen over zijn werkzame leven bij Philips. Hoe dat ging toen. En tegelijkertijd zou ik vertellen over het nieuwe werken. Dat ík nu ook op Strijp‑S werk. Maar niet voor die gloeilampenfabriek. Dat heel veel jonge en oude mensen heel veel verschillende gave dingen doen hier. Dat er geen prikklokken meer zijn. Dat je je bammetjes niet hoeft mee te nemen. Er überhaupt geen officiële pauze is. Dat je hier kunt sporten en naar de film kunt. En dat je zomaar, als je wilt, een uiltje kunt knappen.
En dan hoor ik hem gewoon zeggen: ‘Wa un gekkigheid, uiltjes knappen doede moar in oew eige tijd.’ En precies dát is het. Mijn eigen tijd. 2016 op Strijp‑S en ik geniet er met volle teugen van.